1

Wat is het toch heerlijk wanneer iemand een tekst schrijft dat mijn eigen gedachten lijkt te verwoorden.

Toch is er mij veel aan gelegen bij benadering te weten hoe het was om op te trekken met deze gespannen, charmante, boosaardige en misverstane denker die zo belangrijk is voor deze tijd. Hij was misschien wel de oorspronkelijkste Europese filosoof van de negentiende eeuw. En al was hij een speculatief denker, hij worstelde met problemen die 'heel dichtbij' zijn, problemen van pijn, eenzaamheid, vreugde, onzekerheid, en deed dat op een uiterst moderne manier. Hij verwonderde zich over het onvermogen van de wetenschap en de christelijke kerk om het alledaagse leven zin te geven. Hij had een hekel aan grote steden, aan dagbladen, aan nationalisme en aan moderne kunst die hypnotiseert en bedwelmt - kortom, aan alles wat de vrijheid van de menselijke geest in gevaar brengt. En dat alles is nog steeds actueel en vraagt nog steeds om een oordeel.
De vriendschap bloeide op door onze ontmoeting (…)
Lesley Chamberlain Nietzsche in Turijn, 9

Ik heb het al eens elders geprobeerd, maar steeds stokte de voortgang. Een enkeling kan het dus bekend voorkomen. Nu integreer ik de teksten in mijn weblog en wil ik het opnieuw proberen. Op de achtergrond zal een zekere chronologie de rode draad zijn, maar ik zal me wellicht vele uitstapjes toestaan. Waarde lezer, u merkt het vanzelf.

2

Wat mij toch elke keer weer verbaasd, of beter: wat mij steeds meer verbaasd, is dat hij nog maar vierendertig jaar was toen hij ontslag nam van de universiteit in Basel. Hij werkte daar al tien jaar! Op vierentwintigjarige leeftijd was hij gevraagd om er als filoloog te komen werken, nog niet eens afgestudeerd. In die tien jaar had hij al diverse publicaties op zijn naam staan die al het nodige stof hadden doen opwaaien. In die tien jaar was ook zijn kwaal, waar hij als kind soms al last van had, steeds erger geworden. Wat zijn kwaal precies inhield, daar zijn de onderzoekers het nooit over eens geworden. Over de symptomen schrijft Nietzsche geregeld in zijn brieven en komen kortweg hierop neer: ernstige hoofdpijnen, braken en pijn aan de ogen, soms dagen achtereen. Nietzsche zal de rest van zijn leven zoeken naar gunstige meteorologische omstandigheden en naar een dieet die zijn kwaal minder frequent maakt.
Zijn ontslag luidt ook een geheel ander leven in. Niet alleen geeft Nietzsche zijn baan op, maar ook zijn vaste woon- en verblijfplaats. Vanaf zijn ontslag moet hij leven van een klein pensioen en wat geld uit een erfenis. Hij is voortdurend op reis, van hotel naar hotel, soms een tijd bij een vriend of vriendin, dan weer bij zijn moeder. Het is het bestaan van een zwerver, altijd maar op zoek naar een plek waar zijn gezondheid beter zou kunnen worden.
Dit leven van Nietzsche en zijn boeken vind ik mateloos intrigerend. Het duurt nog geen tien jaar. Aan het eind van 1888 en begin 1889 is zijn kwaal zo verwoestend geweest dat Nietzsche op een dag in Turijn instort, zijn hersens zijn opgehouden met functioneren, er zal geen zinnig woord meer over zijn lippen komen. Uiteindelijk leidt hij een vegetatief bestaan tot op de drempel van de twintigste eeuw zijn hele lichaam ermee ophoudt.

846. An Carl Burckhardt in Basel

Basel d. 2. Mai 1879.
Hochgeachteter Präsident!

Der Zustand meiner Gesundheit, derentwegen ich schon mehrere Male mich mit einem Gesuche an Sie wenden musste, lässt mich heute den letzten Schritt thun und die Bitte aussprechen, aus meiner bisherigen Stellung als Lehrer an der Universität ausscheiden zu dürfen. Die inzwischen immer noch gewachsene äusserste Schmerzhaftigkeit meines Kopfes, die immer grösser gewordene Einbusse an Zeit, welche ich durch die zwei- bis sechstägigen Anfälle erleide, die von neuem (durch Hrn. Prof. Schiess) festgestellte erhebliche Abnahme meines Sehvermögens, welches mir kaum noch zwanzig Minuten erlaubt ohne Schmerzen zu lesen und zu schreiben — diess Alles zusammen drängt mich einzugestehen, dass ich meinen akademischen Pflichten nicht mehr genügen, ja ihnen überhaupt von nun an nicht nachkommen kann, nachdem ich schon in den letzten Jahren mir manche Unregelmässigkeit in der Erfüllung dieser Pflichten, jedes Mal zu meinem grossen Leidwesen nachsehen musste. Es würde zum Nachtheile unserer Universität und der philologischen Studien an ihr ausschlagen, wenn ich noch länger eine Stellung bekleiden müsste, der ich jetzt nicht mehr gewachsen bin; auch habe ich keine Aussicht in kürzerer Zeit auf eine Besserung in dem chronisch gewordenen Zustande meines Kopfleidens rechnen zu dürfen, da ich nun seit Jahren Versuche über Versuche zu seiner Beseitigung gemacht und mein Leben auf das Strengste darnach geregelt habe, unter Entsagungen jeder Art — umsonst wie ich mir heute eingestehen muss, wo ich den Glauben nicht mehr habe meinen Leiden noch lange widerstehen zu können. So bleibt mir nur übrig, unter Hinweis auf § 20 des Universitätsgesetzes, mit tiefem Bedauern den Wunsch meiner Entlassung auszusprechen, zugleich mit dem Danke für die vielen Beweise wohlwollender Nachsicht, welche die hohe Behörde mir vom Tage meiner Berufung an bis heute gegeben hat.
Indem ich, hochgeachteter Herr Präsident, Sie bitte Fürsprecher meines Gesuchs zu sein, bin und verbleibe ich in vorzüglicher Verehrung

Ihr ganz ergebener

Dr Friedrich Nietzsche
Professor o.p.
(dictirt)

KSB 5, 411-412

3

Dat Nietzsche zijn ontslag heeft ingediend omdat zijn slechte gezondheid het lesgeven onmogelijk maakte, dat begrijp ik. Maar dat hij vervolgens ook zijn huishouden opheft, dat heb ik nooit goed begrepen. Was het oorspronkelijk een tijdelijk idee om zonder eigen woonplaats verder te leven? Wilde hij weer definitief bij zijn moeder intrekken, maar is het er nooit van gekomen? Ik moet nog eens gaan uitzoeken of er een antwoord op deze vragen bestaat.
Vast staat in ieder geval dat Nietzsche Basel verlaat, op zoek naar verlichting van zijn kwaal. Eigenlijk leeft hij vanaf dat moment het leven van een zwerver. Soms logeert hij bij vrienden, dan weer trekt hij van pension naar pension of verblijft enige tijd bij zijn moeder en zuster. Zijn bezittingen (en dan vooral zijn boeken en manuscripten) zitten in kisten opgeslagen bij vrienden en die kisten moeten voortdurend worden nagezonden naar Niezsches volgende verblijfplaats.

847. An Paul Widemann in Chemnitz (Postkarte)

Basel. <6. Mai 1879>
11 Bachlettenstr.

(…)
Ich habe meine Professur niedergelegt und gehe in die Höhen — fast zur Verzweiflung gebracht und kaum noch hoffend. Die Leiden waren zu schwer, zu anhaltend.
(…)

F.N.

KSB 5, 412

848. An Marie Baumgartner in Lörrach (Postkarte)

<Basel. 7. Mai 1879>

Wollen Sie, verehrte Freundin, dem Leidenden und Scheidenden noch ein halbes Stündchen geben, so kommen Sie morgen (Donnerstag) zu Ihrer Stunde. Ich habe schwer gelitten, alles ist zum Äußersten gekommen, die Professur ist niedergelegt. Ich verlasse in wenig Tagen Basel für immer. Mein Mobilar ist zu verkaufen. Samstag kommt meine Schwester.

Von Herzen Ihr
F Nietzsche

KSB 5, 413

4

Samstag kommt meine Schwester schreef Nietzsche aan het eind van zijn brief op 7 mei 1879 aan Marie Baumgartner. Goede vriend Franz Overbeck had deze hulp geregeld. In haar boek over haar broer herinnert Elisabeth Nietzsche zich deze dag. Ze schreef het in een tijd dat ze haar beheer over de boeken en manuscripten van haar broer probeerde te legitimeren: had ze niet toen al in 1879 manuscripten van haar grote broer gered? Haar beheer na de geestelijke ineenstorting van Friedrich Nietzsche is een ramp voor de receptie van zijn werk en de nalatenschap van zijn manuscripten geweest. Erg betrouwbaar zijn de herinneringen niet, Elisabeth doet erg haar best om haarzelf een heldenrol toe te dichten.

Wir blieben nach meiner Ankunft nur noch einen Tag in Basel, an welchem mir Fritz die Anweisung gab, wie ich mit seiner Bibliothek und seinen Manuscripten verfahren sollte. Einen Theil seiner Bücher hatte er bereits verschenkt und verkauft, aber die Hauptmasse seiner Bibliothek war noch vorhanden und sollte in Kisten eingepackt bei Freunden eingestellt werden, mit Ausnahme von zwei gefüllten Koffern, die er auf die Reise mitnehmen wollte. Ganz schrecklich war mir, was er über seine Manuscripte bestimmte! Er hatte die Gewohnheit, alle Vorarbeiten zu seinen Schriften in feste Hefte zu schreiben; von diesen hatte er nun zwei Haufen gemacht, der eine sollte eingepackt, der andere verbrannt werden. 'Was soll ich noch mit diesen Heften, ich bin nächstens entweder blind oder todt,' meinte Fritz (während der schlimmen Leidenszeit war die Sehkraft auf ein Minimum herabgesunken). Diese Bücher mit seiner lieben Handschrift verbrennen zu sollen, war mir ein schrecklicher Gedanke 'Fritz,' sagte ich zögernd, 'wie kann man denn diese festen Hefte verbrennen?' 'Mit den Deckeln geht es natürlich nicht,' sagte Fritz, nahm ein Federmesser und schnitt innen die Bänder durch, die das Heft mit dem Deckel verbanden. Zum Glück hatte er eines der Hefte ergriffen, in dem Etwas stand, von dem er zuvor gesagt hatte, daß es aufbewahrt werden sollte. 'Siehst Du, Fritz, da wäre nun gleich etwas Falsches verbrannt worden', meinte ich, 'laß mich das Ganze erst noch einmal aussuchen.' Meinetwegen, sagte Fritz, 'aber schaff mir das Zeug weg, daß ich es nicht wieder sehe, laß es einstampfen oder verbrennen, ich überlasse Alles Deiner Liebe und Klugheit.' So blieb vor der Hand Alles, wie es war: es wurde bestimmt, daß ich nach einigen Wochen nach Basel zurückkehren sollte, um die Möbel zu veraufen und alle seine Angelegenheiten eindgiltig zu ordnen. Der Haufen Schriften, den mein Bruder damals zum Verbrennen bestimmt hatte, ist bis auf sieben Druckbogen der Inhalt des neunten und zehnten Bandes der Gesammtausgabe. Mein Bruder hatte in dem Reichthum seines Geistes keine Ahnung mehr, was für kostbare Schätze darin verborgen waren, welche Fülle von Gedanken, von ihm vergessen, darin aufgespeichert lag. Als ich in Basel seine Angelegenheit in Ordnung brachte, packte ich diese Schriften in meinen Koffer, schickte sie nach Naumburg und ließ sie in der That auf lange Jahre vor seinen Augen verschwinden. Schon frührer hatte ich Einiges, was er zum Verbrennen bestimmt hatte, aufgehoben und mir daraus eine Sammlung gemacht. Dieser Sammlung wurden nun auch diese Schriften noch einverleibt, sie gehören zu ihrem werthvollsten Bestand.

Elisabeth Nietzsche 'Das Leben Friedrich Nietzsche's' in: Chronik, 451-452

5

Op 11 mei 1879 vertrekken broer en zus Nietzsche per stoomtrein van Basel naar Bremgarten. Bremgarten ligt iets ten noorden van Bern, aan de rivier de Aare. Vanaf het moment dat Friedrich Nietzsche zijn oude woning in Basel verlaat, zou hij geen eigen woning meer hebben. De komende tien jaar zal hij een dolend bestaan leiden, van adres naar adres, altijd op zoek naar een gezond klimaat.
Wanneer Friedrich en Elisabeth Nietzsche precies zijn aangekomen in het kuuroord Bremgarten en hoe lang ze zijn gebleven is niet met zekerheid te zeggen. Waarschijnlijk zijn ze er ongeveer een week geweest. Elisabeth herinnert zich later het verblijf in schloss Bremgarten in haar Nietzsche-biografie:

Die ganze Zeit ist mir in ihrer unendlichen Schwermuth unvergeßlich geblieben. Das Schloß hat in der Nähe schöne ausgedehnte Waldungen und einen Garten mit alten riesengroßen Bäumen, der hoch über der Aar gelegen, wie eine Halbinsel von ihr umrauscht wird. Der schlimmste Krankheitszustand nahm mit dem Verlassen van Basel ein Ende, aber Fritz war immer in der Erwartung, daß er wiederkehren könnte, dazu halbblind und so erschöpft, daß wir gar nicht aufzuathmen wagten; trotzdem wanderten wir viel umher. Schloß Bremgarten hatte eine außerordentlich malerische Umgebung, und ich sehe noch den rührenden Blick, mit dem mein Bruder oft auf die herrlichen Landschaftsbilder schaute, als ob er für immer Abschied nähme.

Elisabeth Nietzsche 'Das Leben Friedrich Nietzsche's' in: Chronik, 453

6

Nietzsche mag zich gelukkig prijzen met zijn vrienden. Ze maken zich zorgen en er ontwikkeld zich een briefcontact tussen Schmeitzner, Widemann, Köselitz en Overbeck. Met name de laatste twee zullen zich altijd om Nietzsche blijven bekommeren.
Nietzsche heeft zijn baan opgezegd, heeft zijn spullen al zoveel mogelijk ondergebracht. Hoe nu verder? Hoe zichzelf te onderhouden? Zijn vrienden spelen met de gedachte om Nietzsche-Vereinen op te richten, analoog aan de Wagnervereinen. Bernard Förster probeert in het geheim een Subskription te organiseren en er wordt aan de Schillerstiftung gedacht. Bernard Förster zal later met Elisabeth Nietzsche trouwen en een dubieuze rol gaan spelen als zwager. Köselitz wil Nietzsche wel in zijn woonplaats Venetië hebben, het klimaat zou daar gunstig zijn voor Nietzsche.
Van de oudere vrienden nemen Rohde en Gersdorff contact op.
Wanneer Overbeck verneemt dat de Universiteit van Basel Nietzsche financieel zal blijven steunen worden de ideeën snel vergeten. Nietzsche zelf wil niets liever dan een eenzame zomer.

7

Op 1 november 1875 begon een nieuwe semester voor Nietzsche als docent filologie. Onder zijn nieuwe studenten waren er twee die goede vrienden van Nietzsche zouden worden: Paul Widemann (1851-1928) en Heinrich Köselitz (1854-1918). Paul Widemann was weer bevriend met Ernst Schmeitzner die later de uitgever van Nietzsches boeken zou worden.
In het voorwoord van deel 4 van de Gesammelte Briefe haalt Köselitz herinneringen op aan de kennismaking met Nietzsche:

Im Sommer 75 kam Freund Widemann zur Fortsetzung der Universitätsstudien wieder nach Leipzig; dort reifte in uns der Enschluß, Nietzsche's wegen nach Basel zu gehen. Mit Empfehlungen Schmeitzner's versehen, trafen wir über Bayreuth kommend Mitte Oktober 1875 in Basel ein. Die ersten Tage suchten wir uns über Stadt und Stadtgeist zu orientiren. Gelegentlich eines Büchereinkaufs fragten wir den uns Bedienenden nach einer Photographie Nietzsche's, da solche von Basler Professoren im Schaufenster zu sehen waren und wir, noch ohne jede Vorstellung von Nietzsche's äußerer Erscheinung, brennend darnach verlangten. Wie erstaunten wir aber, als man uns fragte 'Professor Nietzsche? - Giebt es einen solchen hier?' Auch in anderen Läden war Nietzsche's Bild nicht zu erhalten. (…) Als wir ihm bald darnach unsre Aufwartung machten, waren wir frappirt von seinem Aussehen. Ein Militärsmann! kein 'Gelehrter'! (…) Der Eindruck was der einer eminenten Selbstbeherrschung. Streng gegen sich, streng in prinzipiellen Dingen, war er im Urtheil über Menschen dagegen von äußerstem Wohlwollen. Uns selbst sollte dieser Zug in auszeichnender Weise zu Gute kommen. Gleich der Empfang zeigte dies. 'Oh ich kenne die Herren bereits' sagte er mit heiterer Würde. Verwundert, wie wir zu dieser Ehre kämen, erfuhren wir, daß er zu gleicher Zeit wie wir in jenem Buchladen gewesen sei und uns sofort für die ihm schon durch Overbeck avisirten Freunde gehalten habe. Mit dieser Wendung war alle Befangenheit vorbei; die fernere Unterhaltung bewegte sich um unsre Studienpläne, unsre Vergangenheit und dergleichen mehr. (…) So auch verabredete er mit uns Spaziergänge, deren erster mir in lebhafter Erinnerung geblieben ist: Overbeck nahm daran Theil. (…) Das erste Thema, das ich als Musiker mit Nietzsche besprach, war der Streit Gluck-Puccini, über den ich soeben Desnoiresterres' Studie gelesen hatte. Nietzsche hielt einen Streit zwischen zwei so entschiedenen Geschmäckern für rein unausfechtbar: der Kuckuk, sagte er schalkhaft, werde schwerlich zugeben, da? auch i-a ein angemessener Seelenausdruck sei.
(…)
Einladungen zu Nietzsche, meist für den Abend, erhielten wir mehrmals in jenem Semester. Welches Fest waren sie für uns! Nietzsche wohnte Spalenthorweg 48 mit seiner Schwester zusammen, sehr anheimelnd in ruhiger Gegend; sein Studierzimmer lag auf Gärten hinaus, Salon und Wohnzimmer nach der Straße. (…) An solchen Abenden hatten wir auch das Glück, Nietzsche als Clavierspieler zu hören: im Gedächtniß blieb mir zumal sein Hymnus an die Einsamkeit, ein Stück voll herber Größe und Unerbittlichkeit, in das sich sirenenhaft, doch bald mit Trotz wieder afgewiesen, bestrickende dolce-Stellen mischten. Nietzsche's Anschlag war von großer Intensität, ohne doch hart zu sein, sein Spiel Sprechend, polyphon, von mannigfaltigster Abstufung, sodaß aus seinem Orchesterklang sich hier das Horn oder Flöten und Geigen, dort Posaunen deutlich heraushoben. - Von rührender Güte zeugte es, daß die Geschwister Nietzsche uns auch zu Weihachten einluden und sogar mit Geschenken überraschten: zu keiner Zeit des Jahres empfinden ja Junggesellen ihre Isolation so sehr wie an diesem Feste: wie überschwänglich war daher unsre Dankbarkeit für diese Ehre und Freude.

Köselitz 1908, blz. XV-XXIV

Later liet Nietzsche Köselitz zijn vierde Unzeitgemäße Betrachtung over Richard Wagner lezen. Köselitz was enthousiast. Nietzsche opperde het idee om een mooi afschrift te maken en het Richard Wagner cadeau te doen op zijn verjaardag. Köselitz bood aan om dit afschrift te maken. Nietzsche was er zeer content mee en zo werd Köselitz een grote hulp voor Nietzsche. Gehandicapt door zijn slechte ogen dicteerde Nietzsche vaak zijn werk aan Köselitz en werd hij een vaste hulp bij het redigeren van de drukproeven.

8

Na ongeveer tien dagen samen in Bremgarten te zijn geweest, gaan Elisabeth en Friedrich Nietzsche weer elk hun eigen weg. Elisabeth gaat terug naar Basel om de laatste hand te leggen aan het leeghalen van Friedrichs woning. De meubels worden verkocht en allerlei andere zaken elders ondergebracht.
Friedrich reist naar zijn vrienden Franz en Ida Overbeck in Haus Falkenstein in Zürich. Daar zal hij enkele dagen blijven. Nietzsche is alleen maar ziek. De schoonmoeder van Franz Overbeck, Ida Rothpletz, zal nog de hele zomer proberen Nietzsche met haar zorgen bij te staan.

Franz Overbeck aan Heinrich Köselitz, 2 juni 1879:

Am 19. [moet waarschijnlijk 12. zijn - jwl] Mai schon hat er [Friedrich Nietzsche - jwl] Basel verlassen. Wenige Tage zuvor hatte ich, da sein Zustand mich sehr zu beunruhigen anfing und ich keine Möglichkeit sah, wie er allein die Abreise bewerkstelligen sollte, nach der er sich so sehr sehnte, an sein Schwester geschrieben. Sie kam und die Geschwister reisten zunächst nach Bremgarten bei Bern. Nach 14 [10 - jwl] Tagen kehrte Frl. Nietzsche zurück um dat hiesige Hauswesen abzubrechen. N zog weiter, zunächst zu meiner Schwiegermutter nach Zürich, wo er, bei allerdings schlimmer, selbst hier und mir empfindlicher Föhnluft, 4 Tage kaum aus dem Bette kam. Noch recht krank, doch von der Sehnsucht nach Höhenluft weiter getrieben, reiste er ab, zunächst nach Thusis, allein, und da war es nun wo wir ihn für mehrere Tage ganz aus den Augen verloren, und wie Sie sich denken können, recht beängstigt waren.

SN 3 nr. 13, blz. 21-22

Van zaterdag 24 mei tot donderdag 29 mei 1879 was Friedrich Nietzsche in Thusis. Wat hij daar in zijn eentje gedaan heeft is onduidelijk. Misschien was hij eenvoudigweg te ziek om verder te reizen. Vast staat dat hij op 29 mei in Wiesen bij Davos aankomt, alwaar hij een gastenboek getekend heeft.

9

Van donderdag 29 mei tot ongeveer 23 juni 1879 verblijft Nietzsche in Wiesen, in de omgeving van Davos. De eerste datum is zeer zeker omdat Nietzsche het gastenboek van hotel Bellevue op die dag heeft getekend. Er is nog slechts één andere gast, een zekere heer Hirzel, die al 10 tot 12 weken in het hotel verblijft.
Het plaatsje Wiesen ligt op 1450 meter hoogte in het kanton Graubünden. Het was geen bekend toeristenoord, maar wellicht hebben de schoonouders van Franz Overbeck Nietzsche dit verblijf getipt. In ieder geval is dit de eerste plaats waar Nietzsche sinds zijn vertrek uit Basel wat langer verblijft, ruim drie weken. De grote zoektocht naar de juiste klimatologische omstandigheden waarin hij het minste last van zijn hoofdpijnen zou hebben is begonnen. Nietzsche is nu een rondtrekkende vrijgezel zonder eigen huis en baan. Hij houdt zich bezig met de vraag hoe hij zijn leven nu wil gaan inrichten.
Op 30 mei schrijft hij een brief aan zijn zus in Basel. Elisabeth is schijnbaar nog steeds bezig met het opruimen van het huishouden van Friedrich.

Aan Elisabeth Nietzsche in Basel (briefkaart)

[Wiesen, 30. Mai 1879]
Freitag.

Es ist schön hier (Adr.: Wiesen, Graubünden, Hôtel Bellevue), aber Deinem Bruder geht es schlecht, - Föhn. Ich esse heute nicht zu Mittag. - Wald, wie wir ihn wünschen, giebt es auch hier nicht. Aber wo! - Seit unsrer Trennung war die arme Maschine in schlimmster Verwirrung. Der 70 stündige Anfall, unausstehlich, mit bösem Vor- und Nachtag. Vier Tage gar nicht geschlafen. Heute zum ersten Mal. - Um so schlimmer fühle ich mich heute. - Ein Herr ist außer mir im Hause. (In Zürich war Barometer 751: wir hatten in Bern doch 765. 751 was das Minimum in Europa, nach den Zeitungen) Die Matratze und die Decken verkaufe nicht, übergieb sie gerollt an O[verbeck] zur Aufbewahrung. Auch viell[eicht] mein Eßgeräth. – Ach, liebe Schwester, es muß eben gehen, aber schwer heb ichs. Ich denke an unser Bremgartner Schloßleben mit recht herzlicher Dankbarkeit.

Lebewohl, meine Liebe Gute!  F N.

KSB 5, 413

Nietzsche spreekt over zijn lijf als die arme Maschine. Hij is zijn eigen arts geworden, hij experimenteert voortdurend met zelfbedachte diëten. Later zal hij evenzeer bekend worden als 'arts van de cultuur'. Nietzsche als filosoof die zijn tijdperk de temperatuur neemt en probeert een diagnose te stellen. Hij is niet alleen bezig met zijn eigen ziekte, maar tevens met een decadente, zieke maatschappij.
In de Nachlaß bevinden zich aantekeningen uit juni-juli 1879. Ook hier komt de maschine-metafoor terug, weliswaar in een ander verband:

40[4]
   Die Maschine controlirt furchtbar, daß alles zur rechten Zeit und recht geschieht. Der Arbeiter gehorcht dem blinden Despoten, er ist mehr als sein Sklave. Die Maschine erzieht nicht den Willen zur Selbstbeherrschung. Sie weckt Reaktionsgelüste gegen den Despotismus – die Ausschweifung, den Unsinn, den Rausch. Die Maschine ruft Saturnalien hervor.

KSA 8, 578-579

In Der Wanderer und seine Schatten - zijn eerstvolgende publicatie - komt een vergelijkbare passage voor:

220.
Reaction gegen die Maschinen-Cultur. – Die Maschine, selber ein Erzeugnis der höchsten Denkkraft, setzt bei den Personen, welche sie bedienen, fast nur die niederen gedanklosen Kräfte in Bewegung. Sie entfesselt dabei eine Unmasse Kraft überhaupt, die sonst schlafen läge, das ist wahr; aber sie giebt nicht den Antrieb zum Höhersteigen, zum Bessermachen, zum Künstlerwerden. Sie macht thätig und einförmig, – das erzeugt aber auf die Dauer eine Gegenwirkung, eine verzweifelte Langeweile der Seele, welche durch sie nach wechselvollem Müssiggange dürsten lernt.

KSA 2, 653

10

Aan Elisabeth Nietzsche in Basel (briefkaart)

[Wiesen, 2. Juni 1879]
Montag.

Ich erhebe mich von einem äußerst schmerzhaften Anfalle. Im Bett bekam ich Deinem Brief, danke für alles von Herzen.
(…)
Es ist ein sehr guter Ort: wenn nur erst der verfluchte Föhn aus den Thälern wäre! (…) Danke dem Freund Ov[erbeck], sein Brief kam mit dem Deinigen. Der Herr, welcher schon 12 Wochen hier ist, heißt Hirzel (aus Zürich, eigentlich Palermo) Ich freue mich und bin beruhigt, Dich und Niemanden sonst unter meinem Krimskrams zu wissen.

F. N

KSB 5, 414

uit: nagelaten fragmenten juni-juli 1879

40[3]
   Ich schließe: Beschränkung seiner Bedürfnisse. In diesen aber muß Jeder zusehen, Fachkenner zu werden (z.B. in Betreff seiner Speisung, Kleidung, Wohnung, Heizung, Clima usw.) Sein Leben auf so viel oder wenig Fundamente stellen als man ausreichend beurtheilen kann - so fördert man die allgemeine Moralität, d.h. man zwingt jeden Handwerker, uns ehrlich zu behandeln, weil wir Kenner sind. Ein Bedürfniß, worin wir nicht Kenner werden wollen, müssen wir uns verbieten: dies ist die neue Moralität.
   Kennerschaft hinsichtlich der Personen, welche wir gebrauchen, ist das erste Surrogat. Als Menschenkunde, dort, wo unsere Sachkunde aufhört.
   Also: eine ganz andere Art von Wissen zu erwerben, auf Grund unserer Bedürfnisse.

KSA 8, 578

uit: Der Wanderer und seine Schatten

318.
   Anzeichen von Freiheit und Unfreiheit. – Seine nothwendigen Bedürfnisse so viel wie möglich selber befriedigen, wenn auch unvollkommen, das ist die Richtung auf Freiheit von Geist und Person. Viele, auch überflüssige Bedürfnisse sich befriedigen lassen, und so vollkommen als möglich, – erzieht zur Unfreiheit. Der Sophist Hippias, der Alles, was er trug, innen und aussen, selbst erworben, selber gemacht hatte, entspricht eben damit der Richtung auf höchste Freiheit des Geistes und der Person. Nicht darauf kommt es an, dass Alles gleich gut und vollkommen gearbeitet ist: der Stolz flickt schon die schadhaften Stellen aus.

KSA 2, 693

11

Begin mei had Heinrich Köselitz Nietzsche uitgenodigd bij hem in Venetië te komen. Nietzsche slaat het aanbod af. Ondanks zijn grote vriendschap met Köselitz zal Nietzsche nooit met enthousiasme naar Venetië gaan.

Aan Heinrich Köselitz in Venetië (briefkaart)

Wiesen bei Davos, Graubünden (Schweiz)
[5. Juni 1879]

Einstweilen, Lieber, Guter (dem ich ganz, auch in allen seinen Rathschlägen, vertraue) bin ich in den Fußtapfen Freund Widemanns, nämlich in der Nähe von Spinabad. Höhen- und Waldluft (1450 Meter) – nur eine vorläufige Linderung meines gräßlich und grausam gewordenen Zustandes sollen diese mir geben. Gegen den lido haben nur meine Augen in ihrer jetzigen unglaublichen Reizbarkeit etwas einzuwenden: selbst hier suchen sie noch nach Dunkel. Gewiß, daß wir noch in V[enedig] zusammenleben werden, aber möglicherweise doch erst von Spätherbst an. Falls (Im Fall?) ich lebe – eine Formel die ich Grund habe, allen Plänen anzuhängen. Bis zu dieser letzten Gränze denke ich an Sie und liebe Sie.

F N

KSB 5, 415

12

Nietzsche had het niet zo op zijn landgenoten en trok steeds meer naar het mediterrane karakter van Fransen en Italianen, zo blijkt maar weer uit de brief aan zijn zuster. Het lijkt wel alsof Nietzsche last had van een stalker.

Aan Elisabeth Nietzsche in Basel (briefkaart)

[Wiesen, 7. juni 1879]

(…)
Von neuem 2 Tage mit bitterbösem Anfalle zu Bett. Es geht Schlimm! Denke, erst 2 erträgliche Tage auf der Höhe, von der Art der Bremgarten! Sonst ist alles wie geschaffen, um hier gesund zu werden. - Der Engadin ist mir durch den Überfluß von Deutschen und Baslern fast unbetretbar, das sehe ich jetzt ein (auch sehr theuer). (…) Hr. Landerer ist ein schrecklich zudringlicher Halbverrückter: halte meine Adresse geheim; der Mensch verfolgt mich womöglich, er hat leer und unklar geschrieben. - Hr. Bessiger soll doch ja auf dem Lehnhof melden, "daß ich nicht mehr bei ihm wohne". Grüße an ihm und seine Frau und Kinder - Nun, meine liebe Schwester, es muß gehen, bei Dir und bei mir!   F.

   Das Herzlichste und Wämste an die hülfreichsten Freunde, die es giebt, Eulestr.

KSB 5, 416

Een dag later schrijft Nietzsche een briefkaart aan Franz Overbeck. Hierin is Nietzsche een stuk somberder. Wellicht ook een stuk eerlijker.

Aan Franz Overbeck in Basel (briefkaart)

[Wiesen, 8. juni 1879]

Lieber Freund, eigentlich geht es so schlecht als er nur gehen kann; aber die Moral: "in allen neuen Verhältnissen abzuwarten was draus wird" hält mich in der Höhe fest. Ort, Haus, Zimmer, Bett, Kost, Pflege alles ist übrigens sehr gut und mir zusagend. (Immermann's haben sich gestern angemeldet; kannst Du unter der Hand erfahren, wann die "Familie" einrücken will? Und wer etwa sonst?) - Dein Wink über die regulating-Pillen ist Wasser auf meine Mühle der äußersten Vorsicht: hoffen wir auch hier auf die "Höhenluft". Bedenke dabei zur Deiner Beruhigung, daß ich jetzt in diesen Dingen "Kenner" bin, wie irgend ein Arzt und zehnmal behutsamer als z.B. unser treffl[icher] Ma[ssini] (den ich ja ausführlich genug darüber befragt habe!) ------
   Schmerz, Einsamkeit, Spaziergehen, schlechtes Wetter - das ist mein Kreislauf. Keine Spur von Aufregung. Vielmehr eine Art gedankenlosen betäubten Übelbefindens -
   Lebt wohl meine lieben Freunde! es denkt Eurer auf das Dankbarste
F. N

KSB 5, 416-417

13

Een aantal jaren geleden begon ik aan een reeks, de eeuwige terugkeer genaamd, waarbij ik in de voetsporen van Nietzsche wilde treden. Vanaf zijn ontslag van de universiteit van Basel in mei 1879 zou ik hem volgen tot aan zijn ineenstorting in januari 1889. Tien jaren, waarin hij bijna al zijn hoofdwerken schreef, tien jaren waarin hij voortdurend heen en weer reisde op zoek naar een plek waar hij zich thuis zou voelen en waar de beste omstandigheden waren voor zijn gezondheid. Ik wilde met Nietzsche oplopen in de bergen, ik wilde met hem reizen in de trein, over zijn schouder kijken bij het schrijven. Het moest een persoonlijk verhaal worden. Ik zou beginnen en wel zien waar het naartoe leidde. Natuurlijk zou het in het begin wat onwennig zijn, maar ik zou mijn stijl onderweg wel vinden. Ik ben geen Nietzsche-specialist, laat staan een academisch geschoold filosoof, de kans op het schrijven van onzin is altijd aanwezig. Daarom: het is geen studie van Nietzsche, maar een wandeling waarbij ik Nietzsche vragen stel, wat mijmer en zo nu en dan pogingen tot begrip doe.
Het was een prachtig plan, maar in de praktijk was het moeilijk uitvoerbaar. Werk en gezin liepen een geconcentreerd werken aan dit project in de weg. Tijd om op zolder achter de pc plaats te nemen was er niet. Bovendien stonden mijn Nietzsche-boeken weer elders, want op zolder was daar geen ruimte voor. Ondertussen is dat niet veel beter, maar nu beschik ik over een laptop en kan ik op een zeldzame lege avond wellicht de draad weer oppakken.

Waar had ik Nietzsche achtergelaten? Na het nemen van ontslag had ik hem gevolgd tot 8 juni 1879. Hij verbleef toen in Wiesen (Zwitserland) en voelde zich beroerd. De zin die hij aan zijn zus Elisabeth schreef is bijna programmatisch voor de rest van de jaren die komen: Schmerz, Einsamkeit, Spaziergehen, schlechtes Wetter - das ist mein Kreislauf.
In Basel was ondertussen zijn ontslag geaccepteerd en werd hem een uitkering in het vooruitzicht gesteld. Nietzsche beschikte sinds zijn ontslag niet meer over inkomsten. In Naumburg werd bij een bankier nog een erfenis beheerd waar hij uit kon putten, maar dat zou niet genoeg zijn geweest. De beslissingen in Basel maakten dat Nietzsche kon beschikken over voldoende inkomsten, niet veel voor die tijd, maar genoeg voor Nietzsche die er een bescheiden levensstijl op nahield.

R. Falkner an Nietzsche, 14. Juni 1879: "Der Regierungsrath des Kantons Baselstadt ertheilt nach Antrag des Erziehungsdepartements dem seit Ostern 1869 an der Universität und am Pädagogium als Professor der griechischen Sprache und Litteratur angestellten Herrn Dr. ph. Fr. Nietzsche die von demselben aus Gesundheitsrücksichten nachgesuchte Entlassung auf Ende des laufenden Monats, bezeugt demselben für die ausgezeichnete Art, womit er seines Amtes gewaltet, den aufrichtigen Dank der Behörde, und bewilligt ihm für die nächsten sechs Jahren einen Ruhegehalt von eintausend Franken im Jahr. Der Präsident des Regierungsrath R. Falkner" [KGB, II, 6, 2, Nr. 1198, S. 1118]

Chronik, 454

Naast deze uitkering kon Nietzsche rekenen op nog eens duizend Franken uit het Heusler-fonds. Een maand later kan zijn vriend Overbeck melden, dat ook het Academisch Genootschap hem zes jaar lang 1000 Franken zal uitkeren. We mogen deze instanties wel dankbaar zijn, want zij maakten het mogelijk dat Nietzsche de komende jaren zonder noemenswaardige geldzorgen kon schrijven en reizen. Overigens hebben ze zich nooit aan die zes jaren gehouden: in 1889 ontving Nietzsche deze uitkeringen nog steeds.
Op 18 juni 1879 schrijft Elisabeth en haar broer uit uit de burgerlijke stand van Basel. Vanaf dat moment zal Nietzsche in zijn bewuste leven geen vast woonplaats meer hebben. Maar ook in zijn denken zijn de vertrouwde woonplaatsen ondertussen verlaten.

14

857. An Franz Overbeck in Basel (Postkarte)

<Wiesen, 15. Juni 1879>

(…)
Hr. Schmeitzner berichtet über einen abscheulichen Mißerfolg meines Hauptbuchs (M<enschliches> Allz<umenschliches>), nach der Ostermessen-Abrechnung. Es sind, statt 1000 Ex, wie er erwartet, nur 120 Ex. verkauft. (Er wird wohl daran zu Grunde gehen!)
(…)

KSB 5, 418

Menschliches, Allzumenschliches is niet de eerste publicatie van Nietzsche. Naast enkele kleinere publicaties gingen zijn hoofdwerken Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik (1872) en Unzeitgemässe Betrachtungen (1873-1876) vooraf. De laatste bestaat uit vier delen en oorspronkelijk was materiaal uit Menschliches, Allzumenschliches bedoeld voor een volgend deel onder de titel Die Pflugschar of Die Freigeist. (Wie de nagelaten aantekeningen kent, weet dat Nietzsche een liefhebberij had in het verzinnen van titels en titelpagina's.) Dat het uiteindelijk een zelfstandig boek zou worden, was onvermijdelijk.
Naast de onvrede met zijn baan als filoloog aan de universiteit van Basel, begon hij ook steeds meer moeite te krijgen met zijn grote voorbeelden Arthur Schopenhauer en Richard Wagner. Met name het verlies van zijn grote vriend Wagner moet voor hem een ontnuchterende ervaring geweest zijn. De eerste Bayreuther Festspiele in 1876 waren cruciaal. In zijn autobiografische schets Ecce Homo (1889) schrijft Nietzsche:

De wortels van dit boek horen thuis in de weken van de eerste Bayreuther Festspiele; een diep gevoel van vreemdheid tegenover alles wat me daar omringde, is een van zijn ontstaansvoorwaarden. Wie er enige idee van heeft wat voor visioenen toen al mijn weg gekruist hadden, kan vermoeden hoe ik mij voelde toen ik op een dag in Bayreuth wakker werd. Net alsof ik droomde… Waar was ik toch? Ik herkende niets, ik herkende Wagner nauwelijks. Vergeefs bladerde ik in mijn herinneringen. Tribschen – een ver eiland der gelukzaligen: geen schaduw van enige gelijkenis. De onvergelijkelijke dagen van de eerstesteenlegging, het kleine, saamhorige gezelschap dat die kwam vieren en dat het niet aan gevoel voor fijne naunces ontbrak: geen schaduw van enige gelijkenis. Wat was er gebeurd? – Men had Wagner in het Duits vertaald. De wagneriaan was Wagner de baas geworden! – De Duitse kunst! de Duitse meester! het Duitse bier!… Wij anderen, die maar al te goed weten tot wat voor geraffineerde artiesten, tot wat voor kosmopolitisme op het gebied van smaak Wagners kunst zich uitsluitend richt, waren buiten onszelf toen we Wagner behangen met Duitse 'deugden' terugvonden. (…) Genoeg, ik reisde midden in de spelen voor een paar werken af, heel plotseling, ondanks het feit dat een charmante Parisienne mij probeerde te troosten; ik verontschuldigde me bij Wagner enkel met een fatalistisch telegram. In een diep in de bossen verscholen plaatsje in het Bohemerwoud, Klingenbrunn, droeg ik mijn melancholie en mijn verachting voor de Duitsers met mij om als een ziekte – en schreef van tijd tot tijd, onder de verzameltitel 'die Pflugschar', iets op in mijn zakboekje, louter harde pschychologische zinnen die misschien in Menschliches, Allzumenschliches nog zijn terug te vinden.

Friedrich Nietzsche Ecce Homo, 81-82

Nietzsche suggereert hier dat zijn teleurstelling in Bayreuth de basis vormde voor het schrijven van Menschliches, Allzumenschliches. Dat is een dramatisering achteraf. (Nietzsche schreef Ecce Homo in een tijd waarin zijn geestelijke gezondheid al achteruit ging, de laatste maanden van 1888.) Niet letterlijk waar, maar in de geest zal het wel kloppen. In werkelijkheid had Nietzsche in het voorjaar van 1876 al grote delen aan zijn vriend Peter Gast gedicteerd en hij zou er tot eind 1879 aan blijven werken.
Het schrijven aan Menschliches, Allzumenschliches was voor Nietzsche een schrijven naar vrijheid. Hij wilde zich al schrijvende losmaken van zijn grote voorbeelden. De waarheden die hij meende gevonden te hebben, bleken uitgevonden waarheden. In Bayreuth had Nietzsche achter de façade van Wagner kunnen kijken. Alhoewel Nietzsche de componist Wagner heimelijk zal blijven bewonderen, wil hij niets meer weten van die enge nationalistische en antisemitische omgeving waarin Wagner tot wagneriaan werd en genoot van de bewieroking die hem ten deel viel. Nietzsche zal zich ook gebruikt gevoeld hebben, zijn schrijven was voor Wagner filosofische propaganda ter meerdere glorie van hemzelf. Nietzsche wilde zijn eigen filosofische weg gaan, maar kon zich alleen op radicale wijze losmaken van de invloed van Wagner.
Toen Nietzsche in 1879 Basel verliet en in feite verder zou leven zonder woon- en verblijfplaats, had hij dat dus ondertussen ook in figuurlijke zin gedaan. We treffen in Wiessen een man aan die schepen achter zich verbrand heeft en lichamelijk voortdurend ziek is. Hoofdpijnen, braken en slechte ogen, doktoren adviseerden hem om niet te lezen of te schrijven, om in ieder geval de tijd daarvoor te minimaliseren. Door het publiceren van het eerste deel van Menschliches, Allzumenschliches had Nietzsche een vrijheid voor zichzelf gecreëerd, die tegelijkertijd een eenzame vrijheid was. Wagner had het boek doorgebladerd, zo lezen we in de dagboeken van zijn vrouw Cosima, om het vervolgens met weerzin weg te leggen en nooit meer in te kijken. Ook had Nietzsche zich vervreemd van andere vrienden en bewonderaars. Zijn grootste vriend uit zijn studententijd, Erwin Rohde, kon hem niet meer volgen en langzaam maar zeker verstomde het contact. In Rusland werd het boek zelfs verboden, de uitgever Schmeitzner liet dat in andere landen met een band om de boeken vermelden om de verkoop te verhogen.
Naast de inhoudelijke breuk met het verleden, was Nietzsche overgaan op een andere vorm van schrijven. Waren zijn eerdere boeken nog afgeronde betogen, lange teksten met een rode draad en een conclusie, in Menschliches, Allzumenschliches stapte hij over op een aforistische schrijfstijl. Het ligt voor de hand om dit in verband te brengen met zijn slechte ogen. Het was onverstandig voor Nietzsche om zijn ogen te vermoeien, dus zou hij daarom fragmentarisch gaan schrijven. Maar zijn ogen waren zeker niet de enige reden. Nietzsche beschikte niet meer over een alomvattende visie, hij was een zoekende geworden. Hij noteert op essayistische wijze zijn gedachten. Soms zijn dat meerdere alinea's, soms slechts enkele zinnen, splinters van gedachten. Er zit geen systeem in, fragmenten spreken elkaar tegen of de teksten overlappen elkaar. Het boek is een neerslag van gedachten die hij tijdens zijn wandelingen in zijn denklaboratorium heeft uitgedacht. Het zal zeker geen toeval zijn, gezien zijn afkeer van Bayreuth en alles wat Duits-nationalistisch was in die tijd, dat hij daarbij aansloot bij Franse schrijvers (Wagner had een hekel aan alles wat Frans was). Nietzsche was een lezer van Montaigne en noemt ook de namen van La Rochefoucauld, La Bruyère, Fontenelle, Vauvenargues en Chamfort. Het eerste deel werd aan Voltaire opgedragen: Dem Andenken Voltaire's geweiht zur Gedächtniss-Feier seines Todestages, den 30. Mai 1778. De essayistische en aforistische stijl zal Nietzsche niet meer opgeven. Had Nietzsche nu geleefd, hij zou een weblog bijgehouden hebben.

Het eerste deel van Menschliches, Allzumenschliches verscheen in april 1878. De eerste aanvulling Vermischte Meinungen und Sprüche verscheen in maart 1879, dus nog voordat Nietzsche ontslag nam. De tweede aanvulling Der Wanderer und sein Schatten zal in december 1879 verschijnen. In 1886 werden het eerste deel en de aanvullingen samengebracht in één band, waarbij de aanvullingen het tweede deel werden genoemd.

15

Nietzsche was een wandelaar als hij zich lichamelijk goed voelde. Het liefste ging hij lopen in de vroege ochtend, als de schaduwen nog lang zijn. De ochtend is het mooiste moment van de dag, het volgt op de nacht. Wie 's avonds met raadsels blijft zitten ontdekt niet zelden dat de volgende ochtend de oplossingen zich als vanzelf aandienen. Dat moet je niet overstemmen met lezen en schrijven, dan kun je beter gaan wandelen en opmerken wat zich aandient.
Het wandel-motief komt voortdurend terug in Nietzsche's teksten. De titel van de tweede aanvulling bij Menschliches, Allzumenschliches heb ik al genoemd, Der Wanderer und sein Schatten. Of het de eerste maal is dat hij die titel noemt weet ik niet, maar in een aantekeningenboekje uit juli 1879 staat: De wandelaar en zijn schaduw. Een gezwets onderweg (N IV 1, juli 1879, 41[72]). Bij de tweede editie in 1886 schrijft Nietzsche een nieuw voorwoord, waarin hij terugblikt op het ontstaan van Menschliches, Allzumenschliches en het werk in een ontwikkeling probeert te plaatsen. In het volgende fragment zou men zich kunnen voorstellen dat Nietzsche, in gesprek met zichzelf, zijn gezelschap verzon om mee te wandelen.

– Zo heb ik dan op een keer, toen ik er behoefte aan had, ook de 'vrije geesten' verzonnen aan wie dit zwaarmoedige-moedige boek met de titel 'Menselijk, al te menselijk' is opgedragen: zulke 'vrije geesten' zijn er niet, waren er niet, – maar ik had ze destijds, zoals gezegd, als gezelschap nodig, om goedgeluimd te blijven onder slechte omstandigheden (ziekte, vereenzaming, buitenland, acedia, lediggang): als dappere kerels en spoken, met wie men keuvelt en lacht als men zin in keuvelen en lachen heeft en die men naar de duivel zendt als ze vervelend worden, – als een schadeloosstelling voor ontbrekende vrienden. Dat zulke vrije geesten ooit zouden kunnen bestaan, dat ons Europa onder zijn zonen van morgen en overmorgen zulke montere, vermetele kerels zal tellen, in levenden lijve en tastbaar, en niet, zoals in mijn geval, alleen als schaduwbeelden en schimmenspel van een kluizenaar: daar zou ik in de laatste plaats aan willen twijfelen. Ik zie hen reeds komen, langzaam, langzaam; en wie weet doe ik iets om hun komst te bespoedigen wanneer ik bij voorbaat beschrijf onder welk gesternte ik hen zie ontstaan, over welke ik hen zie komen? – –

Friedrich Nietzsche Menselijk, al te menselijk, 12-13

Het woord kluizenaar valt en wellicht zag Nietzsche zichzelf zo. Maar niet een kluizenaar die onthecht in zijn sobere kluis in een klooster zijn leven wijdt aan God, maar een wereldlijke kluizenaar die zich niet terugtrekt in een stenen gebouw, maar voor wie de wereld zijn klooster is. Hij wijdt zich aan het nabije leven, niet aan een God ergens ver weg, maar hij probeert illusies te ontmaskeren. Liever alleen dan slecht gepaard. Wie elke zomer uit zijn woonplaats weggaat, vlucht niet zozeer voor zichzelf als wel voor zijn omgang met anderen. (…) Je wordt reiziger, 'wandelaar' als je je nergens thuis voelt. Dus: het moderne klooster, (N IV 2, juni-juli 1879, 40[20]) schrijft hij in een aantekeningenboek. (Terzijde: Thomas Graftdijk vertaalt voor de Arbeiderspers Der Wanderer und sein Schatten als De reiziger en zijn schaduw wat volgens mij dus foutief is. Dit is aan de hand van het voorgaande citaat mooi te zien, aangezien Nietzsche hier Reisender naast Wanderer gebruikt, door Mark Wildschut vertaald in respectievelijk reiziger en wandelaar.) Het is niet de eerste keer dat hij over een modern klooster schrijft. Al in 1876 bracht hij het in verband met vrije geesten: Moderne kloosters – instellingen voor zulke vrije geesten – iets lichts bij onze grote vermogens. (N II 1, 1876, 16[45])

Wie als vrije geest zijn geld goed wil besteden, moet instituten oprichten in de trant van kloosters, om voor mensen die verder niets meer met de wereld te maken willen hebben een vriendschappelijk samenleven in de grootst mogelijke eenvoud mogelijk te maken.

U II 5b, zomer 1876, 17[50]

De wereld als klooster waarin mensen in eenvoud samenleven, niet om God te aanbidden, maar om het leven zelf te omarmen zoals het zich aandient. Wel, daar zie ik meteen een oplossing voor de milieuvraagstukken en de kredietcrisis in, wat ik u brom! Het kan ogenblikkelijk op mijn sympathie rekenen, al zal Nietzsche het wel niet zo bedoeld hebben, hij hoefde zich niet druk te maken over overconsumptie en milieuvervuiling. Toch komen sommige aantekeningen van hem verrassend actueel over, want terwijl ik de passages over het moderne klooster zocht, kwam ik de volgende aantekening tegen die zo van toepassing zou kunnen zijn op de deze tijd.

De moderne ziekte is: een overdaad aan ervaringen. Laat daarom iedereen tijdig bij zichzelf te rade gaan om zich niet in die ervaringen te verliezen.

U II 5b, zomer 1876, 17[51]

16

De exacte datum weten we niet, maar eind juni 1879 vertrekt Nietzsche naar St. Moritz. Na drie weken ellende in Wiesen voelt hij zich hier een stuk beter, hij is aanvankelijk euforisch over St. Moritz. Hij vindt onderkomen in het Pension Helvetia en verzoekt zijn naasten en beste vrienden zijn adres geheim te houden, post moet naar een post restante adres, iets wat Nietzsche nog jaren zal volhouden. Hij wil geen bezoek, alsof bezoek de betovering zou kunnen verbreken. Vreemd is dat, iemand die zo alleen is en voortdurend ziek, wil geen bekenden zien. Zoals hij aan zijn moeder schrijft: Ich vertrage keinen Besuch (KSB 5, 419). Ook hier is Nietzsche veel ziek, maar het zijn de omstandigheden, het eten, de lucht, datgene wat hij omschrijft als einer einfachen und natürlichen Lebensweise, die het schijnbaar dragelijk maken. En ook hier besteed Nietzsche veel tijd aan wandelen (Diese herrlichen Wälder! Ich bin 7-8 Stunden im Freien.) en noteert de St. Moritzer Gedanken-Gänge, hetgeen Der Wanderer und sein Schatten zou worden.
Het is niet alleen zijn gezondheid die hem noodzaakt er een sobere levenswijze op na te houden. Niezsche leeft zonder inkomsten uit werk, slechts met een klein pensioen en ondersteunende giften moet hij zien rond te komen. Hij heeft geen vaste woon- of verblijfplaats en blijft zelden lang op een plek. Het reizen en het vervoer van zijn bezittingen kost veel. Nietzsche schrijft niet over hotels, maar verblijft in pensions. Hij bezoekt geen restaurants, maar bereidt zijn eten op zijn kamer. Ich wohne ganz für mich und esse im Zimmer (wie in Basel, auch fast dieselben Dinge (nur keine Feigen), fast kein Fleisch: aber viel Milch. Es thut gut. Hier will ich lange bleiben. Aber verbirg ängstlich meine Adresse, sonst muß ich fort (KSB 5, 421), schrijft Nietzsche aan zijn zuster. Als de plaatselijke levensmiddelen te duur zijn, schroomt Nietzsche niet ze van elders te laten opsturen. Zo had hij in Wiesen nog honderdvijftig beschuiten laten bakken en via mevrouw Rothpletz krijgt hij levensmiddelen uit Zürich toegezonden. Wanneer hij bij zijn moeder informeert naar de prijs van een kist met drie kilo Brown College is dat het begin van de zendingen befaamde kisten met levensmiddelen die de komende tien jaar geregeld opduiken in de correspondentie.
Zo is Nietzsche dan voortdurend op zoek naar een prettig klimaat voor zijn gezondheid, een menu dat zijn maag aankan en kostenbesparingen die zijn werk- en thuisloze leven mogelijk moeten maken. Het is in dit licht misschien niet verwonderlijk dat Nietzsche schrijft over een eenvoudig leven, de wereld als klooster voor vrije geesten. Hij projecteert als het ware zijn ziekte op de cultuur van zijn tijd en wanneer hij in de vormgeving van zijn leven zijn eigen arts wil zijn, zo lijkt hij filosofisch op zoek naar een diagnose van de wereld waarin hij leeft. Wanneer Nietzsche in 1886 in een herdruk van Menselijk, al te menselijk op deze tijd terugkijkt, schrijft hij in het nieuwe voorwoord:

Toen pas leerde ik de kluizenaarstaal, waarin alleen extreme zwijgers en lijders goed thuis zijn: ik sprak, zonder getuigen, of liever, onverschillig ten aanzien van getuigen, om niet onder het zwijgen te lijden, ik sprak louter over zaken die me niets aangingen, maar zó alsof ze me wel iets aangingen. Toen leerde ik de kunst, me monter, objectief, nieuwsgierig, vooral gezond en boosaardig voor te doen, en bestaat bij een zieke hierin niet, zoals me voorkomt, zijn 'goede smaak'?
(…)
Misschien is dit juist voor onze pessimisten een wenk om zichzelf eens te onderzoeken? want het was in die tijd dat ik mezelf de stelling ontwrong: 'iemand die lijdt heeft nog geen recht op pessimisme!', in die tijd ondernam ik met mijzelf een langdurig-geduldige veldtocht tegen onwetenschappelijke grondhoudingen van elk romantisch pessimisme, om bijzondere persoonlijke ervaringen tot algemene oordelen, en zelfs veroordelingen van de wereld, op te blazen en als zodanig uit te leggen… kortom, in die tijd draaide ik mijn kijk op de dingen om. Optimisme ten behoeve van het herstel, om vroeg of laat weer eens pessimist te mogen zijn begrijpen jullie dat? Net zoals een arts zijn patiënt in een volkomen vreemde omgeving neerzet, zodat hij van zijn hele 'tot dusverre', zijn zorgen, vrienden, brieven, plichten, domheden en geheugenmartelingen weggerukt wordt en zijn zijn handen en zinnen naar nieuw voedsel, nieuwe zon, nieuwe toekomst leert uit te strekken, zo dwong ik, arts en patiënt in één persoon, mezelf tot een omgekeerd, onbeproefd zielsklimaat en met name tot een wegtrekkende omzwerving in den vreemde, in het vreemde, tot een nieuwgierigheid naar alle vreemde dingen van alle soorten… Een lang rondtrekken, zoeken, veranderen kwam hieruit voort, een afkeer van alles wat blijvend en vast is, tegen elk botweg bevestigen en ontkennen; en ook een diëtetiek en discipline die het de geest zo gemakkelijk mogelijk wilden maken om ver te snellen, hoog te vliegen, en bovenal, steeds weer weg te vliegen. Eigenlijk een minimum aan leven, een ontketening van alle grovere begerigheden, een onafhankelijkheid in weerwil van allerlei ongunstige invloeden van buitenaf, en bovendien de trots, te kunnen leven onder deze invloeden; (…) Het leven zelf beloont ons voor onze taaie wil tot leven, voor zulk een lange oorlog als ik destijds met mijzelf tegen het pessimisme van de levensmoehoed voerde, het beloont ons al voor elke oplettende blik van onze dankbaarheid die ook de kleinste, teerste, vluchtigste geschenken van het leven niet versmaadt. We krijgen daar ten slotte de grote geschenken van het leven voor, misschien ook het grootste dat het geven kan, we krijgen onze taak weer terug. ––

Friedrich Nietzsche Menselijk, al te menselijk, 291-292

17

De zomermaanden van 1879 verblijft Nietzsche in Sankt Moritz. Sankt Moritz ligt in het noordoosten van het Engadindal, op ongeveer 2000 meter het hoogst gelegen dal van Zwitseland. Tot aan zijn ineenstorting tien jaar later, zal Nietzsche over dit gebied zeer enthousiast zijn, alsof hij een tweede vaderland gevonden had. Met name het plaatsje Sils Maria, dat ten zuidwesten van Sankt Moritz ligt, voorbij het Silvaplanameer (waar Nietzsche enkele jaren later zijn gedachtenexperiment van 'de eeuwige terugkeer van hetzelfde' zal formuleren), zal later een thuis voor hem worden.
In deze maanden voltooide Nietzsche het manuscript van Der Wanderer und sein Schatten, geschreven met potlood in aantekenboeken van zakformaat die hij steeds meenam op zijn vele wandelingen. Begin juli schrijft hij aan zijn moeder:

Wälder, Seen, die besten Spazierwege, wie sie für mich Fast-Blinden hergerichtet sein müssen und die erquiklichste Luft – die beste in Europa – das macht mir den Ort lieb. Aber krank bin ich so viel wie überall, es geht mir so wie im Herbst in Naumburg, jeden zweiten Tag muß ich zu Bett zu bringen. Doch halte ich es hier besser aus, während ich anderwärts, namentlich in Basel, an der Grenze der Verzweiflung war.
An Genesung ist gar nicht zu denken, es ist sehr viel, wenn ich es erträglicher habe.
Ich wohne still, habe gute Milch und Eier.

KSB 5, 424

De beste lucht van Europa, maar toch voortdurend ziek. Migraines, braken, diarree, het bed moeten houden, familie en vrienden ver weg, beperkte financiële middelen, je vraagt je af hoe hij het volhoudt. Schijnbaar waren er geen medicijnen voor zijn kwaal en het experimenteren met zijn dieet bracht wellicht verlichting, maar geen soelaas. Wat hield Nietzsche op de been? Zeker niet het christelijke geloof van zijn ouderlijk huis. Waar haalt hij zijn optimisme vandaan, het optimisme waar hij in 1886 terugblikkend over schreef (zie de vorige aflevering)?
Nietzsche was filoloog en had zich in zijn universitaire carrière vooral bezig gehouden met de Hellenistische periode, de periode tussen de dood van Alexander de Grote in 323 en de Romeinse bezetting van Griekenland in 146 v.Chr. Het is de tijd van de cynici, de stoïcijnen, de epicureërs en de sceptici. Een centraal begrip in deze scholen was ataraxia dat stond voor onverstoorbare rust, gemoedsrust, sereniteit en de wijsheid om dit te bereiken. Hoe behoud je je gemoedsrust ondanks alles? Voor Nietzsche waren de verschillen tussen de bovengenoemde scholen niet groot, hij zag alleen verschillen in temperament.
In zijn aantekenboeken vinden we passages als De troostmiddelen van het christendom zijn binnenkort een antiquiteit; een olie waarvan de geur is vervlogen. Dan treden de troostmiddelen van de antieke filosofie weer op de voorgrond, in een nieuwe glans – en daar komt ons nieuwe soort troostmiddelen bij, de historische (N IV 1, juli 1879, 41[32]), Ik heb de zalfpotten en medicijnflessen van alle antieke filosofen nodig (N II 6, voorjaar-zomer 1878, 28[41]) en Golven – er op een rustige zomerdag aan de kant van genieten – het tuin-geluk van Epicurus (N II 7 zomer 1878, 30[31]).
Epicurus, een naam die vaker voorkomt en wellicht zou het lezen van Epicurus een licht werpen op De reiziger en zijn schaduw. Is het de filosofie van Epicurus waarmee Nietzsche zijn optimisme 'forceert' in donkere tijden? De filosoof van de lust, het hedonisme (niet in de hedendaagse betekenis overigens) spoorde zijn lezers aan om fysieke pijn en onlustgevoelens naar de achtergrond te drukken door er lustgevoelens tegenover te stellen. Dat kunnen ook simpelweg aangename herinneringen zijn. Het heeft een element van 'pluk de dag', morgen kun je dood zijn. Het is eveneens een aansporing om je eigen geluk in de hand te nemen. Epicurus' optimisme komt voort uit een pessimisme.
Er zijn veel fragmenten in deze tijd bij Nietzsche die aan Epicurus doen denken, zonder dat Nietzsche hem noemt. Soms met enige moeite herkenbaar, maar toch lijkt Epicurus voortdurend op de achtergrond aanwezig. Zoals in de volgende aantekening: Redenen in plaats van gewoontes, oogmerken in plaats van driften, kennis in plaats van geloof, geestelijk-psychische blijmoedigheid in plaats van talrijke losse genietingen, evenwicht van alle bewegingen en plezier in die harmonie in plaats van opwinding en bedwelming – en later alles weer onbewust wordend!! (N IV 1, juli 1879, 41[48]). Daarnaast noemt Niezsche hem soms heel nadrukkelijk zijn held. Het volgende aforisme uit De reiziger en zijn schaduw is in dit verband overduidelijk. Bij het lezen zie ik Nietzsche zitten op de helling van een berg langs een wandelpad, genietend van de beginnende avondkoelte, uitkijkend over het dal met wellicht Sankt Moritz in de nabijheid, potlood en schrift in de hand.

295
Et in Arcadia ego. – Ik zag naar beneden, over heuvelgolven, de kant van een melkgroen meer uit, tussen sparren en waardige oude dennen door: allerlei stukken rots om mij heen, de grond vol kleurige bloemen en grassen. Een kudde bewoog, strekte en rekte zich voor mij uit; afzonderlijke koeien en groepen koeien verder weg, in het scherpe avondlicht, naast het kleine naaldbos; andere dichterbij, donkerder; alles in rust en avondlijke verzadiging. De klok wees tegen half zes. De stier van de kudde was in de witte schuimende beek gestapt en volgde traag weerstrevend en toegevend haar loop, steil naar beneden: daar had hij zeker zo zijn grimmige plezier in. Twee donkerbruine wezens, van Bergamaskische herkomst, waren de herders: het meisje bijna als jongen gekleed. Links rotshellingen en sneeuwvelden boven brede woudgordels, rechts twee reusachtige beijsde pieken, hoog boven mij, zwevend in de sluier van het zonnewaas, – alles groot, stil en helder. De schoonheid van het geheel van haar openbaring; onwillekeurig, alsof het natuurlijkste zaak van de wereld was, zette men in deze zuivere, scherpe wereld van licht (die totaal niets verlangends, verwachtends vooruit- of achteromkijkends had) Griekse heroën neer; men moest wel zo voelen als Poussin en zijn leerling: heroïsch en idyllisch tegelijk. – En zo hebben bepaalde mensen ook geleefd, zo hebben zij zich voortdurend in de wereld, en de wereld in henzelf gevoeld, en onder hen één van de grootste mensen, de uitvinder van een heroïsch-idyllische wijze van filosoferen: Epicurus.

Friedrich Nietzsche Menselijk, al te menselijk, 534-535

18

Diese herrlichen Wälder! Ich bin 7-8 Stunden täglich im Freien (KSB 5, 427), schrijft Nietzsche op 12 juli 1879 vanuit St. Moritz aan zijn zuster Elisabeth. Een kamergeleerde was Nietzsche zeker niet. Ongetwijfeld zal hij als hoogleraar filologie veel achter zijn bureau gezeten hebben, omringd door boeken, maar sinds hij zijn baan had opgegeven en een bestaan ging leiden zonder vaste woonplaats, lijkt hij vooral te wandelen als zijn gezondheid dat toelaat. Het zou me niet verbazen dat voor Nietzsche wandelingen maken bijna synoniem was met schrijven, het ordenen van zijn gedachten, aantekeningen makend in een schrift, zodat hij later zo min mogelijk een beroep op zijn ogen hoeft te doen als hij aan tafel schrijft. Wellicht was in deze zin zijn bestaan zonder verplichtingen een bevrijding voor hem. (Sowieso is Menschliches, Allzumenschliches. Ein Buch für freie Geister een boek waarin hij zich losmaakt, van Wagner, van de wetenschappelijke wereld van Bazel en wellicht van Schopenhauer.) Al op 28 augustus 1877 verzucht hij in een brief vanuit Rosenlauibad aan zijn vriend Franz Overbeck: Hätte ich doch irgendwo ein Häuschen; da gienge ich wie hier täglich 6-8 Stunden spazieren und dächte mir dabei aus, was ich nachher im Fluge und vollkommener Sicherheit auf's Papier hinwerfe (…) (KSB 5, 276). Dat huisje zal Nietzsche nooit vinden of het moet het pension zijn in Sils Maria, het plaatsje waar hij juli 1879 vlakbij is, maar pas een jaar later zal ontdekken.

Men kan zich afvragen wat de invloed van het wandelen is geweest op de inhoud van zijn denken en schrijven. Natuurlijk kunnen we daar geen antwoord op geven, omdat we niet weten wat hij geschreven zou hebben als hij geen wandelaar was geweest. Nietzsche zelf lijkt overtuigd van die invloed, in ieder geval kan de lezer voortdurend verwijzingen vinden naar het wandelen in de bergen. Zoals bijvoorbeeld in Der Wanderer und sein Schatten, het boek waarvoor hij in juli 1879 aantekeningen maakte tijdens het wandelen (brief aan Heinrich Köselitz, 5 oktober 1879: Alles ist, wenige Zeilen ausgenommen, unterwegs erdacht und in 6 kleine Hefte met Bleistift skizziert worden (…) (KSB 5, 450); deze Hefte zijn bewaard gebleven en digitaal op internet in te kijken op www.nietzschesource.org).

338
Dubbelgangersmotief in de natuur. – In sommige natuurlandschappen zien we onszelf terug, met een aangenaam afgrijzen; het is een schitterend dubbelgangersmotief. – Hoe gelukkig moet hij kunnen zijn die dat gevoel juist hier heeft, in deze voortdurend zonnige oktoberlucht, in het snaakse, gelukkige spel van de wind, van 's ochtends vroeg tot 's avonds, in deze pure glans en gematigde koelte, in het hele gracieus-ernstige heuvels-meren-en-bossen-karakter van deze hoogvlakte, die onbevreesd naast de verschrikkingen van de eeuwige sneeuw is gaan liggen, hier, waar Italië en Finland een verbond zijn aangegaan en zich het vaderland van alle zilveren tinten van de natuur schijnt te bevinden: – hoe gelukkig degene die zeggen kan: 'ongetwijfeld zijn er veel dingen in de natuur die grootser en mooier zijn, maar dit is mij buitengewoon vertrouwd, dit is familie van mij, en zelfs méér.'

Friedrich Nietzsche Menselijk, al te menselijk, 544

Geen baan, geen gezin, geen eigen woning, levend van een pensioentje, slechte ogen en voortdurend ziek. Nietzsche zal het wandelen ook als vlucht naar buiten hebben gebruikt, om adem te kunnen te halen en wellicht toch ook om mensen tegen te komen, om in ieder geval het gevoel te hebben te leven. Daarbij zal de noodzaak van de buitenlucht voorwaarde geworden zijn om te kunnen schrijven, al was het maar in gedachten. Hij beseft dat louter denken en schrijven in de afzondering van een studeerkamer, zonder de ervaring van het leven in de wereld, niet werkt. Zoals hij later schrijft in De vrolijke wetenschap:

Wij horen niet tot degenen die pas te midden van boeken, onder invloed van boeken tot gedachten komen – het is onze gewoonte om in de vrije natuur te denken, lopend, springend, klimmend dansend, liefst op eenzame bergen of dicht bij zee, waar zelfs de wegen tot nadenken stemmen. Onze eerste vragen met betrekking tot de waarde van boek, mens en muziek luiden: 'Kunnen ze lopen? Meer nog, kunnen ze dansen?'

Friedrich Nietzsche De vrolijke wetenschap, 237

Kenners en liefhebbers van Nietzsches werk associëren hier ogenblikkelijk met andere teksten, vooral de dans en bergen met Zarathustra. Ook het begrip de vrije geest resoneert hier wat mij betreft mee, de zelfstandig denkende mens, die niet alleen leunt op wijsheid uit boeken (was het niet Schopenhauer die lezen omschreef als 'denken met andermans hoofd'?). Nietzsche wijst ook op de beperking van de boekenwurm, de mens die zijn liefste bezigheid, het lezen, tot een kluis maakt. Boekenkennis is geen kennis die zelf opgedaan is. Of zoals Ton Lemaire het omschrijft: Mensen die veel lezen en hun kennis in hoofdzaak aan boeken ontlenen, lijken op diegenen die reisverslagen hebben gelezen over een bepaald land maar er zelf nooit geweest zijn (in: Verre velden, 336). (Waarschuwing aan mezelf!)

Het is aantrekkelijk om bij Nietzsche in de zomermaanden van 1879 te blijven en met hem mee te wandelen. Ik herinner me de vakanties met mijn ouders uit mijn jeugd in de bergen van Oostenrijk. Moeilijk om hoog in de bergen niet een romantische natuur te ontwikkelen en al helemaal niet in de tienerjaren. In de Zwitserse Alpen ben ik nauwelijks geweest, het is nog een droom van mij om daar de plekken op te zoeken waar Nietzsche geweest is. Eigenlijk is het project de eeuwige terugkeer een voorbereiding op een reis die ik ooit in betere tijden hoop te ondernemen en mocht het er nooit van komen, dan heb ik in ieder geval alvast de voorpret gehad.

19

Eind juli 1879 verschlechtert de gezondheid van Nietzsche. Zaterdag 2 augustus 1879: Sehr niedergeschlagen seit lange, es will nicht vorwärts, ich bin zuviel krank (KSB 5, 433). Franz Overbeck komt hem in Sankt Moritz bezoeken, zeer bezorgt door de slechte berichten. In zijn verslag aan Erwin Rohde op 27 augustus 1879 schrijft hij: Ich habe N in einem wahrhaft trostlosen Zustand verlassen müssen ohne ihm helfen zu können. Was ihn abgesehen von den Leiden seines gegenwärtigen Zustandes [im] Augenblick besonders bedrückt ist die Aussichtslosigkeit seine ihm jetzt vor Allem perniciöse Einsamkeit im nächsten Winter unter klimatisch für ihn erträglichen Bedingungen aufzuheben (Franz Overbeck – Erwin Rohde Briefwechsel. Berlin 1990, 37-38). De situatie lijkt uitzichtloos, er treedt nauwelijks verbetering op en Nietzsche wil weg uit Sankt Moritz, de plaats waar hij zich zo lang goed gevoeld had en waar de buitenlucht hem zo verkwikte. Aan zijn moeder schrijft hij:

Der Freund Overbeck kam besorgt hinzu, er hat gewiß keinen tröstlichen Eindruck mit fortgenommen. Ich weiß noch nicht, was ich mit dem Winter anfange, ich bin aller Dinge so müde. Vielleicht daß ich doch noch im September zu Dir komme. Ich habe das viele Spaziergehen (ich bin 8 Stunden täglich im Freien!) so satt, meine Augen wollen Halbdunkel, und dann recht viel Vorlesen, damit ich nicht immer nachdenke – meine einzige Beschäftigung außer meinen ewigen Schmerzen. Lesen kann ich nicht, mit Menschen verkehren kann ich nicht, die Natur hier kenne ich auswendig, sie zieht mich nicht ab. Die Luft ist aber gar zu gut, mir graut davor, sie zu verlassen.

KSB 5, 438

Onderaan de brief schrijft hij nog: Schmerzen, Schmerzen, Schmerzen. (KSB 5, 439) Wellicht bracht een brief uit Sigmaringen van de onbekende Alfons Bilharz hem wat troost: Hochgeehrter Herr! Gestatten Sie einem Unbekannten, daß er sich für den Genuß, den ihm die Lektüre Ihrer wondervollen 'Unzeitgemäßen Betrachtungen' verschafft had, bedanke (Chronik, 459). Bilharz had zelf dat jaar Der heliozentrische Standpunkt der Weltbetrachtung gepubliceerd en een exemplaar bevond zich in de bibliotheek van Nietzsche.

Op 10 september 1879 stuurt Nietzsche twee schriften met zijn St. Moritzer Aufzeichnungen naar zijn goede vriend Heinrich Köselitz in Venetië. De immer behulpzame Köselitz zal er een netschift van maken om het naar de drukker te kunnen sturen. Uiteindelijk zullen deze aantekeningen als Der Wanderer und sein Schatten een tweede aanvulling vormen bij Menschliches, Allzumenschliches. De brief die Nietzsche erna aan Köselitz stuurt, geeft waarschijnlijk goed weer wat de stemming van Nietzsche was in deze periode.

Lieber lieber Freund, wenn Sie diese Zeilen lesen, ist mein Manuscript in Ihren Händen; es mag seine Bitte an Sie selber vortragen, ich habe nicht den Muth dazu. – Aber ein paar Augenblicke des Glücks sollen Sie auch mit mir theilen, die ich jetzt beim Gedanken an mein nunmehr vollendetes Werk habe. Ich bin am Ende des 35sten Lebensjahres; die "Mitte des Lebens", sagte man anderthalb Jahrtausende lang von dieser Zeit; Dante hatte da seine Vision und spricht in den ersten Worten seines Gedichts davon. Nun bin ich in der Mitte des Lebens so "vom Tod umgeben", daß er mich stündlich fassen kann; bei der Art meines Leidens muß ich an einen plötzlichen Tod, durch Krämpfe, denken (obwohl ich einen langsamen klarsinnigen, bei dem man noch mit seinen Freunden reden kann, hundertmal vorziehen würde, selbst wenn er schmerzhafter wäre) Insofern fühle ich mich jetzt dem ältesten Manne gleich; aber auch darin, daß ich mein Lebenswerk gethan habe. Ein guter Tropfen Oeles ist durch mich ausgegossen worden, das weiß ich, und man wird es mir nicht vergessen. Im Grunde habe ich die Probe zu meiner Betrachtung des Lebens schon gemacht: viele werden sie noch machen. Mein Gemüth ist durch die anhaltenden und peinlichen Leiden bis diesen Augenblick noch nicht niedergedrückt, mitunter scheint es mir sogar als ob ich heiterer und wohlwollender empfände als in meinem ganzen früheren Leben: wem habe ich diese stärkende und verbessernde Wirkung zuzumessen? Den Menschen nicht, denn, ganz Wenige ausgenommen, haben sich in den letzten Jahren Alle "an mir geärgert" und sich auch nicht gescheut, es mir merken zu lassen. Lesen Sie, lieber Freund, dieses Manuscript durch und fragen Sie sich dabei immer, ob Spuren des Leidens und des Druckes zu finden sind; ich glaube nicht daran, und schon dieser Glaube ist ein Zeichen, daß in diesen Ansichten Kräfte verborgen sein müssen und nicht Ohnmachten und Ermüdungen, nach denen die mir Abgeneigten suchen werden.
Nun werde ich nicht eher ruhig, als bis ich die Blätter, von der Hand des aufopferndsten Freundes geschrieben und durch mich revidirt, nach Chemnitz absenden kann. Ich selber werde nicht zu Ihnen kommen – so eifrig mir auch Overbeck's und meine Schwester dazu zureden; es giebt einen Zustand, wo es mir schlicklicher zu sein scheint, in die Nähe der Mutter, der Heimat und der Kindes-Erinnerungen sich zu begeben Doch nehmen Sie alles dies nicht als etwas Letztes und Unwiderrufliches. Je nachdem die Hoffnungen steigen oder fallen, muß ein Kranker seine Pläne machen und ändern dürfen. Mein Sommer-Programm ist ausgeführt: 3 Wochen Mittelhöhe (in Wiesen), 3 Monate Engadin, und der letzte Monat davon die eigentliche St. Moritzer Trink-kur, deren beste Wirkung man erst im Winter spüren soll. Dieses Durchführen eines Programms thut mir wohl: leicht war es nicht! Die Entsagung in Allem (– es fehlten Freunde und jeder Verkehr, ich konnte keine Bücher lesen; alle Kunst war ferne von mir; ein Kämmerchen mit Bett, die Speise eines Asketen (die übrigens mir gut gethan hat: kein Magenbeschwerden den ganzen Sommer!) – diese Entsagung war vollständig, bis auf Einen Punkt: ich hieng meinen Gedanken nach – was sollte ich auch thun! – Dies ist aber gewiß meinem Kopfe das Allerschädlichste – aber noch weiß ich nicht, wie ich's hätte vermeiden können. Genug, für diesen Winter heiß das Programm: Erholung von mir selber, Ausruhen von meinen Gedanken – dies kenne ich seit Jahren nicht mehr. Vielleicht bringe ich in Naumb[urg] eine Tagesordnung zu Stande, bei der diese Ruhe mir zu Theil wird. – Aber erst der "Nachtrag"! "Der Wanderer und sein Schatten."! –
Ihr letzter Gedanken-brief war Overbeck und mir eine solche Freude, daß ich ihm erlaubte, denselben mit nach Zürich zu nehmen, um ihn den Frauen dort vorzulesen. Verzeihung dafür!
Und Verzeihung für Größeres!

Ihr Freund N.
Adr.: St. Moritz-Dorf, poste restante

KSB 5, 441-443

Woensdag 17 september 1879 vertrekt Nietzsche naar het noorden. In Chur is hij nog een paar dagen samen met zijn zus Elisabeth, maar daarna reist hij verder over Rorschach, Lindau en Leipzig naar zijn moeder in Naumburg. Daar zal hij enige maanden blijven.

Das beste Heilmittel. – Etwas Gesundheit ab und zu ist das beste Heilmittel des Kranken.

KSA 2, 696

20

Drie maanden was Nietzsche in Sankt Moritz en het mag een wonder heten dat hij in die tijd zijn nieuwe boek wist te schrijven. Sowieso is het een hele prestatie hoe Nietzsche met al zijn kwalen de hele Menschliches, Allzumenschliches heeft geschreven. De uitgave van dtv/de Gruyter omvat ongeveer zevenhonderd bladzijden, waarbij het laatste deel Der Wanderer und sein Schatten honderdzestig bladzijden telt! (De Nederlandse vertaling van Thomas Graftdijk en Hans Driessen bij De Arbeiderspers telt ongeveer vijfhonderdveertig bladzijden.)

Begin september 1879 had Nietzsche de tekst van Der Wanderer naar zijn vriend Heinrich Köselitz gestuurd, een maand later kwam het laatste gedeelte in netschrift weer terug, Köselitz had hard gewerkt (al schijnt volgens de Chronik het grootste deel van het manuscript in het handschrift van Marie Baumgartner te zijn). Gestern (Freitag) kam Ihre Abschrifft des Ganzen in meine Hände, ich begreife nicht, wie Sie diese schreckliche Arbeit in so kurzer Zeit bewältigen konnten, segne Sie aber für diese Unbegreiflichkeit der That! (KSB 5, 449), schrijft Nietzsche aan Köselitz. En een dag later:

Das Manusc[ript], welches Sie von St. M[oritz] aus bekamen, ist so theuer und schwer erkauft, daß vielleicht um diesen Preis niemand es geschrieben haben würde, der es hätte vermeiden können. Mir graut jetzt öfter beim Lesen, namentl[ich] der längeren Abschnitte, der häßlichen Erinnerung halber. (…) Ich lese Ihre Abschrift, und es wird mir so schwer, mich selber zu verstehen – so müde ist mein Kopf.

KSB 5, 450-451

Dezelfde dag nog schrijft Nietzsche aan zijn uitgever Ernst Schmeitzner in Chemnitz dat er een nieuw boek gereed is. Hij wil het graag in Leipzig komen brengen, falls Sie es haben wollen! (KSB 5, 453). Dat laatste is niet vreemd als men bedenkt dat de uitgever op de eerdere delen van Menschliches, Allzumenschliches flink verlies heeft geleden, het verkocht nauwelijks. Maar Schmeitzner heeft belangstelling en ze ontmoeten elkaar in Leipzig (waarschijnlijk op zondag 19 oktober 1879) waar Nietzsche het manuscript overhandigd. Schmeitzner gaat snel aan de slag en waar bij de vorige boeken veel en heftige conflicten waren tussen uitgever en schrijver, blijven deze nu uit. Het grootste probleem zit ditmaal bij de letterzetter, hij beschikt niet over voldoende c's. Desalniettemin komen al snel de eerste drukproeven binnen en kan Nietzsche ze lezen en corrigeren. De correspondentie gaat per brief en vele zijn bewaard. Wanneer Nietzsche zijn ogen moet ontzien, helpt Köselitz opnieuw. Köselitz, vaak de eerste lezer van Nietzsches werk, doet schijnbaar ook inhoudelijke suggesties. Nietzsche, die vaak is verdacht van vrouwenhaat (er zijn zelfs studies verricht naar zijn vermeende vrouwenhaat en naar zijn relaties met vrouwen), schrijft op 5 november 1879:

Schönsten Dank, lieber Freund, für den Wink, ich wünsche den Anschein der Weiberverachtung nicht und habe den passus ganz gestrichen. Wahr ist es übrigens, daß urspr[ünglich] nur die Männer sich für Menschen gehalten haben, noch die Sprachen beweisen es; das Weib hat wirklich als Thier gegolten, die Anerkennung des Menschen in ihm ist ein[er] der größten moralischen Schritte. Meine oder unsre jetzige Ansicht vom "Weibe" sollte mit dem Worte "Hausthier" nicht berührt sein. – Ich urtheilte nach Huntley's Beschreibung der Frauenlage bei wilden Völkerschaften. –

KSB 5, 461

De hele maand november en de eerste dagen van december werken Nietzsche en Köselitz door aan het corrigeren van de drukproeven. Nietzsche maakt qua gezondheid één van zijn zwaarste tijden door. Op 4 december 1879 schrijft Schmeitzner dat aan het einde van de volgende week de boeken verstuurd kunnen worden, al voegt hij eraan toe dat de zending aan de boekhandel niet voor het einde van februari 1880 plaats zal vinden, omdat voor nieuwe uitgaven deze tijd een vollständig todte Saison is. Vrijdag 12 december 1879 schrijft Schmeitzner aan Nietzsche dat ze klaar zijn met drukken en Vielleicht Montag kann das Expediren beginnen, dann werde ich Ihnen auch einen completten 'Nietzsche' schicken. Nietzsche ontvangt zijn exemplaar op 18 december en schrijft enthousiast dezelfde dag nog een brief terug aan zijn uitgever: Der vollendete "Wanderer" ist mir fast etwas Unglaubliches – am 21 Juni kam ich nach St. Mortiz – und heute – ! Die ganze "Menschlichkeit" met den 2 Anhängen ist aus der Zeit der bittersten und unhaltendsten Schmerzen – und scheint mir doch ein Ding voller Gesundheit. Dies ist mein Triumph (KSB 5, 471).

Opvallend aan de titelpagina is het ontbreken van een ornament als kader, zoals bij eerdere boeken van Nietzsche gebruikelijk was. Ook de verwijzing naar Menschliches, Allzumenschliches ontbreekt. De datering 1880 zal ongetwijfeld een slimme keuze van de uitgever geweest zijn, zo lijkt het boek minder snel verouderd. Bovendien dacht hij pas in 1880 het boek op de markt te brengen. Toch bericht Schmeitzner eind december 1879 dat naast de presentexemplaren er al 700 van de 1000 gedrukte exemplaren verzonden zijn. Toen al vrij snel het bericht kwam dat het boek net als de eerdere delen van Menschliches in Rusland verboden werd, kreeg het boek een bandomslag met de mededeling IN RUSSLAND VERBOTEN. Wellicht hoopte Schmeitzner hiermee de verkoop te stimuleren. Maar helaas, Der Wanderer zou jarenlang het minst verkochte boek van Nietzsche blijven.

De prijs van het boek lag rond 6 DM (bij een veiling in 1998 werd het voor 1500 DM verkocht). Het honorarium voor Nietzsche bedroeg 346,88 DM.